Regenwormen (Lumbricidae) zijn een familie van ongewervelde dieren die behoren tot de gelede ringwormen (Annelida). Hun, zo goed als, cilindrische lichaam dat is opgebouwd uit tientallen ringen (segmenten) verklaart die groepsnaam. Ze behoren tot de oligochaeten, een groep van wormen die de zee verlaten hebben en in zoetwater maar ook op het land kunnen leven. Als afstammelingen van zoetwaterorganismen zijn ze dus aangepast aan een leven in vochtige milieus zoals rivieren, moerassen en overstroomde gebieden. Het feit dat ze geen longen hebben, maar ademhalen via hun vochtige huid, getuigt nog van dat verleden. Overal ter wereld waar het niet te droog of te koud is kunnen regenwormen overleven.
Regenwormen zijn interessante beestjes om te observeren en te bestuderen. Dat bewees Darwin al ... In het populaire boek “The formation of vegetable mould through the action of worms with observation on their habitats” bundelde hij zijn kennis na decennialange observaties van regenwormen. Door bioturbatie (het vermengen van bodemlagen) en afbraak spelen regenwormen een belangrijke rol in bodemstructuur, bodemerosie en waterberging. Ze hebben een invloed op de koolstofopslag en nutriëntenhuishouding in een bodem en worden daarom ook wel ecosysteem-ingenieurs genoemd. Regenwormen nemen een plaats in onderaan de voedselketen en maken een belangrijk en voedzaam deel uit van het dieet van vogels en kleine zoogdieren (zoals muizen, mollen, ...). Zelfs insecten zoals kevers en ook bepaalde naaktslakken en landplatwormen lusten wel eens een vette worm.
Soorten regenwormen
Niet alle soorten regenwormen leven diep ondergronds. We onderscheiden drie functionele groepen op basis van hun gedrag en voornaamste habitat: de diepgravers, de bodemwoelers en de strooiselwormen. Diepgravers maken een lange, diepe verticale gang (tot wel 2 meter diep!) en voeden zich met vers organisch materiaal van het oppervlak. Wanneer het voedsel aan het oppervlak van hun gang op is, verplaatsen ze zich en maken een nieuwe diepe gang. De bodemwoelers leven in de bovenste 20 cm van de bodem, waar ze zich continu een weg vreten door de bodem met een wirwar van niet-permanente gangen. Ze voeden zich met verouderd organisch materiaal en vermengen dit verder met de bodem (wat leidt tot humusvorming). Tenslotte zijn er ook nog de strooiselwormen die in de strooisellaag leven en maar weinig contact maken met de bodem.
Wereldwijd hebben we weet van zo’n 6000 regenwormsoorten, verspreid over 24 families. Vermoedelijk zijn 25 tot 43 regenwormsoorten aanwezig in België; ze behoren allemaal tot de familie van de Lumbricidae. Hoewel we geen compleet beeld hebben over de verspreiding van de regenwormsoorten in België, weten we wel dat er zeer algemene soorten zijn die vrijwel overal voorkomen, bijvoorbeeld de gewone grauwworm (Aporrectodea caliginosa) in akkers en de achthoekige spartelworm (Dendrobaena octaedra) in bossen. Van andere soorten weten we dat ze zeldzaam zijn en gebonden zijn aan specifieke condities, zoals de glasspartelworm (Dendrobaena pygmaea).
De laatste decennia werd er in België al heel wat ecologisch onderzoek gedaan, maar er was bijzonder weinig aandacht voor de verspreiding van regenwormsoorten. Het laatste referentiewerk dat er bestaat is de atlas gemaakt door Marcel Bouché in 1978. Dat werk is ondertussen al zo’n 45 jaar oud en sindsdien zijn er enkel sporadisch nieuwe gegevens verzameld. Bovendien zitten die gegevens heel erg verspreid in verschillende instituten en databanken. Daarom hebben verschillende regenworm-enthousiastelingen de koppen bij elkaar gestoken en het regenwormenproject “ANEKO” opgestart om alle bestaande data te centraliseren om nieuwe verspreidingskaarten te kunnen maken voor de Belgische soorten. Wij willen bij deze graag iedereen uitnodigen om daaraan mee te werken en observaties door te geven via waarnemingen.be.
Regenwormen determineren
Helaas is voor een correcte determinatie van een regenworm wel wat toewijding vereist. Een goede indicatie is de locatie van het ‘zadel’: een verdikking van de worm die zich meestal uitstrekt over meerdere segmenten. Jonge wormen, zonder zadel, zijn nooit tot op soort te determineren. De plaats van het zadel - zowel het begin als einde - is een belangrijk kenmerk om de soort te weten te komen. Bij alle inheemse soorten bevindt dat zadel zich voorbij segment 20, bij de bekendste, de grote blauwkopworm (Lumbricus terrestris) en enkele andere soorten begint die zelfs voorbij segment 30.
Om een regenworm tot soort te determineren heb je dus een voldoende scherpe foto nodig: je moet immers het aantal segmenten kunnen tellen tot aan het zadel én het aantal segmenten van het zadel zelf. Je kan best meerdere foto’s per regenworm ingeven op waarnemingen.be en ook de onderkant van de worm fotograferen. Dit biedt het voordeel dat je bij de meeste soorten ook de mannelijke porie ziet. Die ligt bij nagenoeg alle inheemse soorten op segment 15. Dat scheelt niet alleen bij het tellen maar ook de grootte van deze porie is een goede indicatie voor soortherkenning. Ook aan de onderkant van het zadel is er soms iets te zien dat vereist is voor soortherkenning: de ‘tubercula pubertalis’ die dienst doet als ‘lovehandles’ bij de paring. En zo zijn er nog wel wat kenmerken die nuttig zijn om snel soorten uit elkaar te kunnen houden.